De Oren van het Schipperke

De oren van het Schipperke

                                                                                                          

                                                                                                         Dr. R. Pollet

            Het oor is het orgaan van het gehoor dat bestaat uit drie delen: het uitwendig oor (de oorschelp en de gehoorgang), het middenoor en het inwendig oor (of binnenoor). Wat de kynoloog interesseert is het uitwendig oor. Het oor dat in de rasstandaarden wordt beschreven is het uitwendig oor, vooral dan de oorschelp of het zichtbare gedeelte van het oor dat bestaat uit kraakbeen. De bepalingen in de standaarden hebben betrekking op de aanzet of inplanting van de oren, de oordracht (stand van de oren), de vorm en de afmetingen van de oren (zie “Modelstandaard van de F.C.I.”). Al deze aspecten vinden we in de rasstandaard van het Schipperke terug. De beschrijving is als volgt:

Oren: goed rechtopstaand, zeer klein, puntig, driehoekig (zoveel mogelijk gelijkzijdig driehoekig), hoog aangezet maar niet te dicht bij elkaar, stevig, uitermate beweeglijk.

            De ooraanzet is per definitie de plaats waar de oren zijn aangehecht De oren kunnen hoog of laag aangezet zijn en ze kunnen dicht bij elkaar staan of uit elkaar. Bij het Schipperke moeten de oren dus hoog ingeplant zijn en niet al te dicht bij elkaar staan. Hoog ingeplante oren bevinden zich goed bovenaan de schedel. Dit wil zeggen dat in vooraanzicht de oren goed op het bovenste gedeelte van het hoofd (het schedelgedeelte) zijn ingeplant en dat dus de inplanting van het buitenste gedeelte van de oorbasis (de buitenste rand van de aanhechting) zich niet bevindt ter hoogte van de ogen of lager dan de ogen. Dat de oren niet te dicht bij elkaar mogen staan is in overeenstemming met een schedelgedeelte dat ‘tamelijk breed’ is en met oren die klein zijn.

            De oordracht wordt bepaald door de richting van de (lengte)as van de oorschelpen. De oren kunnen dus (rechtop)staand zijn, zoals bij het Schipperke, of ook nog halfstaand, hangend, enz.

Wat betreft de oorvormen, deze zijn zeer verscheiden: de oren kunnen kort of klein zijn, lang, driehoekig, in een scherpe punt toelopend (puntig) of (af)gerond aan de punten, enz. De standaard schrijft voor dat bij het Schipperke het oor puntig is en driehoekig. Wat de bepaling ‘driehoekig’ betreft moeten we weten dat de in de standaarden gebruikte ‘geometrische’ termen niet al te strikt moeten geïnterpreteerd worden. In kynologisch taal betekent ‘driehoekig’ eigenlijk ‘V-vormig’. De vorm van een driehoekig oor in de kynologische taal is dus eerder ‘gelijkbenig’ dan een ‘driehoekig’. In de rasstandaard lezen we echter ‘zoveel mogelijk gelijkzijdig’. Het is dus duidelijk dat beschrijvingen in de keurrapporten zoals ‘driehoekig oor’ ons heel weinig of zelfs helemaal niets leren, want er bestaan een ontelbaar aantal driehoeksvormen. De betekenis in de keurrapporten van de term ‘driehoekig’ wat de oren betreft zou dus kunnen zijn ‘uiteinde niet afgerond maar goed puntig’ of ook nog ‘in de vorm van een driehoek met zuivere randen’ of ‘duidelijk driehoekig’, enz. Driehoekig kan ook zowel de betekenis hebben van ‘gelijkzijdig’ als ‘gelijkbenig’. Een gelijkzijdige driehoeksvorm is in ieder geval aanvaardbaar voor het Schipperke, mits een niet al te brede oorbasis, en een gelijkbenige driehoeksvorm kunnen we ook aanvaarden, indien het oor niet te lang is. De oren bij het Schipperke moeten inderdaad zeer klein zijn, zowel wat betreft de breedte als de lengte.

De afmetingen (de grootte) van het oor werden reeds vermeld, want,volgens de standaard, moeten de oren ‘zeer klein’ zijn. Te grote oren zijn ongewenst. We zijn er absoluut zeker van dat bij het Schipperke de oren zeer kenmerkend zijn voor het ras en in verhouding kleiner zijn dan bij de andere herderhonden met rechtopstaande oren. Ze zijn zelfs, uiteraard ‘in verhouding’, kleiner dan bij Belgische herders en in ieder geval kleiner dan bij Duitse herders. De misschien in het verleden en ook nu nog altijd zelfs meest voorkomende fout bij het Schipperke, zijn de te grote oren. Het is mogelijk, ofwel dat de fokkers en/of de keurmeesters niet beseffen dat de oren zeer klein moeten zijn, ofwel dat kleine oortjes bij het Schipperke een zeer moeilijk te bereiken of een irrealistisch fokdoel vertegenwoordigen. We kunnen het ook anders stellen. We denken eerder dat Schipperkes fokken met zeer kleine oortjes tegenwoordig zeer moeilijk is, eenvoudigweg omdat bloedlijnen van Schipperkes met dit zeer typische raskenmerk blijkbaar niet meer bestaan.  

            Andere kenmerken van de oren van het Schipperke werden misschien niet voldoende uitdrukkelijk in de rasstandaard vermeld. Vooreerst dat de oren ‘stevig’ moeten zijn. Het betreft hier dus vooral de ‘structuur’ (of de ‘textuur’) van de oorschelp. Andere adjectieven, min of meer met dezelfde betekenis van ‘stevig’, zijn ‘strak’, ‘stijf’ of ‘vast’. Stevige oren zijn oren die (qua textuur) tamelijk dik zijn en weinig plooibaar. Stevige oren zijn in ieder geval niet dun (fijn van textuur) en het zijn geen fladderoren.(oren die rechtopstaand zijn, maar ook dun zijn en stevigheid/stijfheid missen). Welpen van rassen zoals het Schipperke, met staande en stevige oren, spitsen de oren reeds wanneer ze nog zeer jong zijn (enkele weken). De rasstandaard van het Schipperke vermeldt ook nog dat de oren uitermate beweeglijk zijn. De beweeglijkheid of het kunnen richten (in een bepaalde richting plaatsen) van de oren bij rassen met rechtopstaande oren, is vanzelfsprekend een kenmerk dat samengaat met een karakter dat alert is, levendig, zeer opmerkzaam en waaks.  

            BESLUIT

We hebben gepoogd om aan de fokkers en de keurmeesters uit te leggen dat, omdat de standaard voorschrijft “oren zeer klein”, het klein-zijn van de oren bij het Schipperke als een essentieel raskenmerk mag beschouwd worden. Het is nochtans spijtig dat in werkelijkheid niet duidelijk te zien is dat het een wezenlijk kenmerk betreft van het ras, maar wellicht ook een moeilijk te verwezenlijken fokdoel. Te grote oren zijn werkelijk atypisch. We denken dan ook dat de fokkers het aspect ‘grootte van de oren’ niet mogen negeren. Het betreft een fokdoel dat moeilijk te verwezenlijken is, maar toch moet er nog gewerkt worden aan dit aspect van het uiterlijk van het ras, met name de grootte van de oren, wat uitdrukkelijk gewenst wordt door de FCI-standaard.

Literatuur     “Kynologisch Lexicon”, Dr. R. Pollet, uitgeverij CirCum Publishing, 2002, 166 p.